Voor De Groene Amsterdammer | Publicatiedatum: woensdag 6 november 2013
Eind jaren negentig, nadat de Khardzhiev-collectie naar West-Europa was gesmokkeld, trokken oplichters tientallen topstukken van Malevich het commerciële circuit in. Met de tentoonstelling in het Stedelijk weten we nu hoe groot de schade is.
Op vrijdagmiddag 1 november is het stervensdruk in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Hordes bezoekers uit binnen- en buitenland zwermen door het gebouw om de grote expositie te zien van en over Kazimir Malevich (1879-1935). Deze kunstenaar, docent, actievoerder en gangmaker van buitenissige nieuwe stromingen als het suprematisme en kubo-futurisme was het boegbeeld van de Russische avant-garde en een van de grote kunstvernieuwers van de twintigste eeuw. Bijna driehonderd werken van Malevich en zijn tijdgenoten hangen nu te kijk in het Stedelijk, verspreid over zalen in de nieuwe witte ‘badkuip’ en het oorspronkelijke gebouw uit 1895.
Natuurlijk komen de vele bezoekers in de eerste plaats voor die kunst. Maar voor wie wat verder wil kijken, schuilt achter de tentoongestelde werken ook een belangrijk verhaal over de omgang met kunstcollecties die op drift zijn geraakt door oorlogsgeweld en staatsterreur. Malevich en de Russische avant-garde omvat 215 catalogusnummers. Veertig daarvan komen uit een verweesde collectie werken van Malevich die het Stedelijk Museum in 1958 verwierf voor 29.000 dollar – ook toen al een koopje. Met deze acquisitie maakte de legendarische naoorlogse directeur Willem Sandberg van het Stedelijk in één klap een van dé huizen voor Malevich-kunst op aarde. Drieënvijftig nummers komen uit de collectie van George Costakis (1913-1990), een Rus van Griekse afkomst die zich vanaf 1946 ontwikkelde tot de belangrijkste verzamelaar ter wereld van Russische avant-gardekunst. Ten slotte komt het grootste aantal catalogusnummers – 59 – uit de verzameling van de excentrieke Rus Nikolai Khardzhiev (1903-1996). Vooral deze laatste werken geven de Malevich-tentoonstelling bijzondere betekenis. Khardzhiev, toen al negentig jaar oud, kwam in 1993 naar Nederland met zijn omvangrijke collectie, doodsbang voor het roverskapitalisme dat het communisme had verdrongen na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie twee jaar daarvoor. Maar juist hier, in de democratische rechtsstaat waar hij veiligheid dacht te vinden en erkenning als kunstkenner, werden hij en zijn vrouw Lydia Chaga, destijds 81, alsnog op grote schaal bestolen. Door allereerst Boris Abarov, een Rus die naar Nederland was geëmigreerd en zichzelf handig wist te manoeuvreren tot Khardzhievs enige erfgenaam. En vooral door Krystyna Gmurzynska Bscher, een gerenommeerde Keulse kunstgaleriste, en John Walter Groen en Michaël Privé, twee Nederlandse notarissen met een tot dan onberispelijke reputatie. Dit trio plunderde het hoogbejaarde echtpaar na zich als hun vertrouwensmannen te hebben opgeworpen. Zij kregen voor elkaar wat Stalin, Hitler en Chroestsjov niet vermochten: er vielen grote gaten in de collectie.
Het gat was nog veel groter geweest als Hella Rottenberg van de Volkskrant destijds niet lucht van de plundering had gekregen en erover was gaan schrijven. Pas toen greep de Nederlandse overheid in door de malafide beheerders te dwingen tot opstappen. Er kwamen nieuwe bestuurders voor wat vandaag de dag de Stichting Khardzhiev heet. Die gaf het restant van de verzameling in april 1998 in langdurige bruikleen aan het Stedelijk, waar zij eindelijk goed in kaart werd gebracht. Het resultaat, een imposante en fraai uitgevoerde collectiecatalogus, ligt nu in hoge stapels in de winkel van het Stedelijk,
à 49,50 euro.
Het boek biedt een overvloed aan informatie over de kunstenaars en objecten die Khardzhiev verzamelde. Maar de nieuwe stichtingsbestuurders misten de kans om ook definitief openheid van zaken te geven over de malversaties met de collectie. ‘Schoon schip na een roerige tocht’ heet de inleiding van voorzitter Theo Bremer. De tekst doet eerder denken aan een dikke mantel der liefde. Vijftien jaar geleden was Bremer de eerste Nederlandse beheerder die de Khardzhiev-collectie echt in bescherming nam. Nu beschrijft hij het maandenlange touwtrekken tussen Khardzhiev en Gmurzynska in 1994 als een doodgewoon zakelijk geschil: ‘Khardzhiev had behoefte aan extra middelen en wenste een aanvullende verkoop van enkele schilderijen en tekeningen.’ Een niet-ingewijde lezer zou haast gaan denken dat de stokoude Rus zelf de grote graaier was.
Ronduit kubo-futuristisch leest de inleiding van Willem Weststeijn. Deze Amsterdamse slavist hielp Khardzhiev en Chaga naar Nederland te komen en introduceerde hen bij Gmurzynska. In zijn bijdrage aan de catalogus doet hij het voorkomen alsof de Keulse galerie Khardzhievs enige optie was om zijn collectie naar Nederland te krijgen, nadat het Stedelijk Museum had afgehaakt. Hij verzuimt te vermelden waarom de toenmalige directeur Wim Beeren niet wilde meewerken: simpelweg omdat de Russische wet de uitvoer verbood. ‘Weststeijn hield vol dat de werken hierheen konden komen’, vertelde Beeren later aan Rottenberg. ‘Maar ik wilde er niets mee te maken hebben. Ik vond het op de keper beschouwd een onfatsoenlijk voorstel.’
Khardzhiev, Costakis en Sandberg werden alledrie hoofdzakelijk gedreven door liefde voor de kunst. Op verschillende plaatsen en momenten, en op zeer uiteenlopende manieren, ontfermden zij zich over de erfenis van de Russische avant-gardisten, nadat deze kleurrijke en zeer productieve beweging door Jozef Stalin rond 1930 in de ban was gedaan. Malevich voorvoelde die omwenteling toen hij in 1927 in Berlijn was voor een overzicht van zijn werk. Toen hij terug moest naar Rusland liet hij zeventig van zijn kunstwerken achter bij vrienden in de Duitse hoofdstad. Als de politieke storm wat was geluwd, wilde hij ze weer komen ophalen. Zo ver zou het nooit meer komen. Malevich mocht Rusland niet meer uit en overleed in 1935 aan kanker.
Zijn Berlijnse collectie kwam uiteindelijk terecht bij de architect Hugo Häring, die de werken heelhuids door de Tweede Wereldoorlog heen loodste. In 1951 kreeg Sandberg ze voor het eerst te zien. Häring benadrukte dat hij niet de eigenaar was van de collectie. Maar hij stond voor een dilemma. Zelf was hij al oud. Malevich was overleden en contact met zijn nazaten in de Sovjet-Unie was niet mogelijk. In 1956 toonde hij Sandberg plotseling een notariële akte als bewijs dat hij toch de eigenaar was. Sandberg vertrouwde het document, opgesteld door Härings zwager, voor geen cent. Maar ook hij stond voor een dilemma. Kunsthandelaren en andere aasgieren cirkelden rond de collectie, en Häring begon tekenen van seniliteit te vertonen. Sandberg besloot toch te kopen – niet alleen om het Stedelijk op te stoten in de vaart der volkeren, maar ook om de verzameling intact te houden en onder deskundig beheer te brengen.
De echte leugen begon pas na de aankoop. Beducht om de kostbare collectie weer kwijt te raken, verzweeg het museum bijna een halve eeuw lang in zijn publicaties over Malevich de dubieuze juridische status van de acquisitie. Andere betrokkenen speelden dit spel mee. In de jaren zeventig informeerde de Russische regering namens de erven Malevich hoe het museum de verzameling had verworven. De Nederlandse overheid antwoordde dat die was aangekocht van een legale Duitse eigenaar, waarna de Russen de zaak lieten rusten. Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991 maakten de erven alsnog zelf werk van hun claims. Zo lieten zij in de VS beslag leggen op veertien werken van Malevich die het Stedelijk had uitgeleend voor een tentoonstelling aldaar. In 2004 onthulde Lien Heyting in NRC Handelsblad de rookgordijnen die het Stedelijk jarenlang rond de verzameling had opgetrokken. Vier jaar later bereikte het museum een schikking met Malevich’ nazaten. Vijf werken gingen naar hen, en van de rest erkenden zij het museum definitief als eigenaar. Daarmee werd ook de leugen overbodig.
George Costakis heeft nooit hoeven liegen. Niemand betwistte hem het eigendom van een collectie die hij zelf had opgebouwd door te kopen, te ruilen en giften in ontvangst te nemen, bijvoorbeeld van kunstenaarsweduwen die hem dankbaar waren voor zijn goede zorgen. Hij kwam uit een welgestelde familie en werkte jarenlang voor westerse ambassades in Moskou, wat hem de vrijheid gaf een netwerk aan contacten op te bouwen met kunsthandelaren en -onderzoekers binnen en buiten Rusland. Toen deze kosmopoliet eind jaren zeventig terug wilde naar Griekenland, met zijn collectie, koos hij voor de koninklijke weg. Hij opende onderhandelingen met de Russische staat die ertoe leidden dat hij de helft van zijn verzameling schonk aan The State Tretyakov Museum. Met de andere helft mocht hij in 1977 het land verlaten. Dit gedeelte werd in 1997 verworven door de Griekse staat. De Costakis-collectie werd geen bron van controverses en juridische strijd, maar van vriendschap en uitwisseling tussen landen, musea en galeries. Van de 53 Costakis-werken die nu in Amsterdam zijn te zien, komen er 41 uit Athene en twaalf uit het Tretyakov Museum in Moskou.
Nikolai Khardzhiev koos een heel andere, veel problematischer route, die Volkskrant-verslaggever Rottenberg in geuren en kleuren beschrijft in haar boek Meesters, Marodeurs uit 1999. Hij was een straatarme jonge groupie van de Russische avant-gardisten, toen hij in de jaren dertig hun werk begon te verzamelen om het te behoeden voor vernietiging door Stalins kunstcensoren. Hij woonde in piepkleine Moskouse appartementjes die hij van onder tot boven volstopte met schilderijen, tekeningen, boeken en documenten. Hij schreef er gezaghebbende artikelen over en organiseerde begin jaren zestig enkele tentoonstellingen in het Majakovski Museum, die ondanks hun kleinschalige karakter een enorme impact hadden in de Russische kunstwereld. Voor het eerst in decennia was de Russische avant-gardekunst in eigen land te zien en het publiek stroomde in drommen toe, ofschoon Khardzhiev geen reclame kon maken voor zijn exposities omdat de getoonde kunst officieel verboden bleef.
Maar Khardzhiev was ook achterdochtig, obsessief en weinig praktisch ingesteld. Nooit stelde hij een inventaris op van zijn enorme verzameling. Bij zijn vlucht naar Nederland dertig jaar later zou hem dat opbreken. Hij ontving zelden aan huis en gaf geen enkele bezoeker een volledig inzicht in wat hij had. Zelfs aan nazaten van de kunstenaars die hij verzamelde, weigerde hij vaak werken terug te geven of zelfs maar uit te lenen. Dat leverde hem diverse epische ruzies op, zoals met de weduwe van de grote dichter Osip Mandelstam, Nadezjda. Toen hij in 1993 samen met zijn vrouw besloot Rusland te verlaten, was een deal met de Russische overheid, zoals George Costakis had gemaakt, voor hem ondenkbaar. Khardzhiev koos ervoor zijn verzameling het land uit te smokkelen. Zonder het te beseffen leverde hij zich daardoor ook uit aan handlangers van het minder scrupuleuze soort.
In Moskou bracht Willem Weststeijn hem in contact met de Keulse galerie Gmurzynska. ‘Hoe de firma erin is geslaagd de hele kunstcollectie en een groot deel van het archief Khardzhiev naar Amsterdam te krijgen is bedrijfsgeheim en zal wel nooit bekend worden’, schrijft Weststeijn in zijn inleiding in de catalogus van de Khardzhiev-collectie. Feit is dat voor Gmurzynska de smokkel van waardevolle kunst uit de Sovjet-Unie naar het Westen toen al jarenlang staande praktijk was. In twee met de hand geschreven contractjes beloofde Krystyna Gmurzynska Bscher aan Khardzhiev na diens aankomst in Amsterdam een cheque te overhandigen ter waarde van 2,5 miljoen dollar, voor zijn levensonderhoud. Als tegenprestatie gaf de verzamelaar haar zes kostbare schilderijen van Malevich, aangeduid met tekeningetjes, ‘ter eeuwige bewaring’. Het hoogbejaarde echtpaar vloog in november 1993 naar Amsterdam en werd daar door Weststeijn ondergebracht in een suite in het Hilton Hotel aan de Apollolaan. Daar wachtten Khardzhiev en Chaga maandenlang vergeefs op de beloofde cheque, en op de collectie. Weststeijn betaalde alleen de rekeningen van het hotel. Khardzhiev, die zijn dagen placht door te brengen met zijn verzameling, werd zo depressief dat hij in bed bleef.
Gmurzynska hield het echtpaar onder druk door geld achter te houden en steeds nieuwe eisen te stellen. Intussen arriveerde de collectie bij stukjes en beetjes in Nederland – in een kluis van transporteur Gerlach op Schiphol. Pas eind januari 1994 kregen de hoogbejaarde Russen een eigen onderkomen: Olympiaplein 55 in Amsterdam-Zuid.
De chantage door de galerie werd in april doorkruist. Toen meldde de Russische krant Izvestia dat eind februari een deel van Khardzhievs literaire archief op het vliegveld van Moskou in beslag was genomen. Bij die stukken zaten ook de twee handgeschreven overeenkomsten tussen Khardzhiev en Gmurzynska. Bert Lanting, de Moskouse correspondent van de Volkskrant, kreeg ze te zien. De slavist en journalist herkende meteen de handtekening van zijn oude leermeester Weststeijn, die als getuige had getekend. In zijn krant suggereerde Lanting dat Weststeijn zijn Slavisch Seminarium hoopte te verrijken met Khardzhievs literaire archief, om zo zijn wetenschappelijk prestige te verhogen. Weststeijn was woest en verbrak het contact met zijn oud-student. Maar tegenover Rottenberg gaf hij later toe dat hij inderdaad het archief naar zijn instituut had willen halen.
Door de perspublicaties was de smokkel onthuld. Voor Weststeijn werd dat een debacle. Omdat de Russen hem zagen als medeplichtige mocht hij het land niet meer in, en naar het begeerde archief kon hij fluiten. In de Russische media ontbrandde een fel debat: was Khardzhiev een dief of een heldhaftige bewaarder van cultureel erfgoed? De Russische regering verzocht de Nederlandse overheid tot twee keer toe zich over de Khardzhiev-collectie te ontfermen. Die weigerde in te grijpen: het zou gaan om een particuliere verzameling die zich niet onwettig in Nederland bevond.
Het zou nog tot september 1994 duren voordat Gmurzynska de collectie eindelijk aan Khardzhiev en Chaga overdroeg. Volgens de galerie was er onderweg niets verdwenen. Dat klopte niet. Ten minste twee schilderijen van Malevich ontbraken, waaronder diens icoon Wit vierkant op kruis, het meest waardevolle stuk uit de verzameling. Ook was vrijwel zeker het literaire archief geplunderd. In 1995 kreeg een handelaar in Parijs voor honderdduizend dollar stapels documenten van Malevich aangeboden. Volgens de verkoper kwamen ze van Khardzhiev. De handelaar vermoedde diefstal en sloeg het aanbod af.
Intussen waren aan het Olympiaplein nieuwe aasgieren neergestreken: de Russische emigrant Boris Abarov, een pensioenadviseur genaamd Jan Buse en de twee notarissen John Walter Groen en Michaël Privé van het deftige kantoor Lubbers en Dijk. In november 1995 overleed Lydia Chaga. In juni 1996 stierf ook Khardzhiev, 93 jaar oud. Zijn nalatenschap werd verder geplunderd. Abarov ontving acht miljoen gulden, pensioenadviseur Buse 1,8 miljoen. Notaris Privé verkocht voor dertig miljoen gulden werken uit de collectie aan Gmurzynska. Ook zocht hij in Keulen een leuke Picasso voor zichzelf uit, in ruil voor litho’s van El Lissitzky. Als executeur-testamentair van Khardzhiev handelde de notaris daarmee in flagrante strijd met diens laatste wil om de verzameling bijeen te houden.
Ook Privé viel door de mand toen hij met het restant een tentoonstelling in het Stedelijk wilde organiseren. Eén dag voor de opening kon Hella Rottenberg voor het eerst in de Volkskrant aantonen dat er waardevolle werken uit de collectie waren verkocht: Een vertelling over twee vierkanten, een serie gouaches van El Lissitzky. Door Gmurzynska, op een kunstbeurs in Keulen. Toen greep de Nederlandse regering eindelijk in, maar vooral omdat hoge kunstambtenaren in de collectie-Khardzhiev een wapen zagen voor eigen gebruik. Zij wilden die ruilen tegen de collectie-Koenigs waar Nederland al jaren op aasde. Deze verzameling tekeningen van oude meesters, aangelegd door de Duits-Nederlandse koopman Franz Koenigs, was tijdens de Tweede Wereldoorlog in Rusland beland. Dat plan liep stuk op een regimewissel in Moskou. Wel wist de staat Privé en een handlanger vervangen te krijgen door nieuwe beheerders.
De nieuwe kapiteins stuurden de collectie-Khardzhiev eindelijk een veilige haven binnen. Enerzijds hebben zij niet echt ‘schoon schip’ kunnen maken. Daarvan getuigt de Malevich-tentoonstelling. Naast de 59 catalogusnummers die nog steeds behoren tot de collectie-Khardzhiev hangen daar ook zeker 32 werken die in de periode 1993-1998 uit de verzameling zijn verkocht. Zoals vijf bruiklenen van Gmurzynska, tegenwoordig gevestigd in Zürich. De schilderijen die door Gmurzynska zijn verworven, bleken niet terug te halen. Volgens de stichting betaalde de galerie er destijds ongetwijfeld te weinig voor, maar niet ‘een zodanig lage prijs’ dat de aankopen ongeldig zijn. Bovenal vraagt Gmurzynska nu veel meer voor de schilderijen dan de stichting kan betalen.
Anderzijds heeft de stichting meer bereikt dan zij in de collectiecatalogus vermeldt, vreemd genoeg. Zo heeft zij Malevich’ icoon Wit vierkant op zwart kruis weten te recupereren. En dankzij het speurwerk van de conservatoren van het Stedelijk weten we tenminste wélke werken uit de collectie zijn verkocht: 45 stuks, waaronder vijf schilderijen en negentien werken op papier van Malevich. Maar wat er precies tussen Moskou en Amsterdam is gebeurd in 1993-1994 zal inderdaad, zoals de gotspe van Weststeijn het wil, wel altijd ‘bedrijfsgeheim’ blijven.
Beeld: Stedelijk Museum Amsterdam, eigendom erkend door erven Malevich bij overeenkomst uit 2008 / Collectie van Abbemuseum, Eindhoven
Waardeer dit artikel
Als je dit artikel waardeert en je waardering wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.